Blog: Wandelen als politiek in vooroorlogs Nederland
Tegenwoordig wandelen we voor ontspanning of gezondheid. Maar honderd jaar geleden was wandelen óók een uiting van emancipatie en politiek. Door samen de natuur en de stad in te trekken, maakten achtergestelde groepen zich zichtbaar voor het publiek en versterkten zij hun onderlinge solidariteit. Hoe zag dat eruit?
Tekst: Richard van Berkel, auteur van het boek Status en student Cultuurgeschiedenis aan de Universiteit Utrecht.
In mei 1928 onderneemt een communistische jongerengroep uit Amsterdam een wandeltocht naar Zaandam. Als ze een leegstromende kerk passeren, slingeren de kinderen de kerkgangers de “ongeloofelijkste grofheden” naar het hoofd. Even later plukken ze de bloemenweide bij een boerderij volledig leeg onder het motto “… die rijke boeren hebben alles in overvloed en wij arbeidskinderen kunnen creperen”.
Een jaar later roept het katholieke magazine De Sportillustratie jongeren op om lid te worden van een kerkelijke wandelvereniging en met zoveel mogelijk de straat op te gaan om te marcheren en te zingen. Met succes, want een paar jaar later constateert de Nieuwe Haarlemse Courant dat “…de R.K. Wandelbeweging prachtig werk heeft geleverd. Vrijwel iedere week kan men aan een wandelmarsch deelnemen, een prachtig propagandamiddel”.
Wandelen en emanciperen
Dit zijn maar een paar voorbeelden van de vooroorlogse wandelbeweging in Nederland. Die zag er volledig anders uit dan nu. Geen individuele ontsnapping naar de vrije natuur, maar met uniformen, insignes en vaandels zoveel mogelijk zichtbaarheid creëren in en rond de stad. Dat was goed voor het propaganda-effect en bovendien hoefde voor wandeltochten geen demonstratievergunning worden aangevraagd. Het waren vooral groepen die maatschappelijk gezien iets moesten inhalen in het verzuilde Nederland dat werd beheerst door een protestantse of liberale burgerlijke elite. Socialisten dus, en katholieken.
De straat veroveren
Analyse van publicaties over het wandelen in Nederland tussen 1900 en 1940, leert dat de belangrijkste redenen om er samen op uit te gaan verbroedering, kameraadschap, genieten van natuur, werken aan een gezond lichaam en geest, en een grotere zichtbaarheid waren. Jongerenmarsen en wandelverenigingen bewezen dat de openbare ruimte niet meer was voorbehouden aan de gevestigde macht.
“Voor velen onzer is met het komen van de socialistische overtuiging ook de natuur, die vroeger een gesloten boek was, opengegaan”, mijmerde De Proletarische Vrouw in 1929. Tien jaar later ergerde het socialistische weekblad De Toorts zich aan “vervelende veldwachters en bordjes Verboden Toegang”. In 1934 kocht een socialistische jongerenvereniging een natuurterrein in Vierhouten zodat men voortaan kon wandelen en kamperen “met voorbijgaan aan grootkapitaal en grondbezitters”.
Gezagsgetrouw wandelen
De gevestigde orde keek argwanend naar al dat wandelende activisme. In 1921 waarschuwde De Amsterdammer over de Wandervogel, een uit Duitsland overgewaaide jongerenbeweging: “Met het Godsdienstig karakter is het sober gesteld. Een niet onbedenkelijke emancipatie-geest heeft zich van een deel dezer organisatie meester gemaakt. Dit is de weg naar revolutie!”
Het activistisch wandelen vond overigens plaats naast een uiterst gezagsgetrouwe burgerlijke wandelcultuur. Paternalisme en gezagsgetrouwheid typeerden bijvoorbeeld Nederlands’ eerste wandelroute. In 1914 plaatste de ANWB tussen Amsterdam en Arnhem bordjes en informatiezuilen én liet het zijn macht stevig gelden: delen van de route waren alleen toegankelijk met een bij de ANWB te bestellen toegangskaart: “…daar men anders gevaar loopt door een veldwachter bekeurd te worden”. Honden en wielrijden waren verboden en omdat de route deels over particulier terrein liep, “…wordt den wandelaars uitdrukkelijk aanbevolen, alles na te laten wat oorzaak zou kunnen zijn, dat een eenmaal verkregen vergunning zou worden ingetrokken.”
Overheidsingrijpen
Tussen 1900 en 1920 ontstonden sportkoepels zoals de Nederlandse Wandelsportbond. Een handboek van deze bond stelde: “… Wandelen in groepsverband kweekt kameraadschap en saamhorigheidsgevoel, deugden die in ons verdeelde landje ver te zoeken zijn. Bij het wandelen bestaat geen verschil tussen hoog en laag, in wandelcostuum is iedereen gelijk”. Dat in de crisisjaren een wandelkostuum voor de meeste Nederlanders een onbetaalbare luxe was, ontging de schrijver blijkbaar.
De sportbonden schurkten dicht tegen de macht aan- en omgekeerd. Over de Nijmeegse Vierdaagse stelde het Algemeen Handelsblad in 1937: “Het is omdat de regeering… beseft dat het uithoudingsvermogen gestaald wordt door deze prestatie en men er flinke, gezonde, wilskrachtige menschen mee vormt… dat de Bond van de Regeering steunt krijgt”. Ook lokale autoriteiten bemoeiden zich graag met het wandelen. In 1935 belegde de burgemeester van Rozenburg een vergadering, want er was “…meer eenheid nodig in de lokale wandelsport.” Hij tolereerde in de pas lopen ‘”zo lang dit maar niet op militaire wijze” gebeurde.
Wél was er een medische keuring voor jeugdige deelnemers nodig en ook tempo, kleding en schoeisel vergden medische bemoeienis. In de rustpauze waren gekoelde dranken taboe. De wandelaar mocht zingen, “…maar men moet er geen trommels bij gebruiken”.
Het overheidsingrijpen bereikte zijn hoogtepunt toen in 1942 de Duitse bezetter een verbod instelde op tochten van meer dan vier personen. “Politieke bedrijvigheid is hiervan de oorzaak”, verklaarde collaborateursblad De Misthoorn: “Demonstratieve kleedingstukken en insignes, Engelsche- zender liedjes en andere kinderachtigheden waren bestemd om op zwoele zomeravonden de nationale gemoederen in beroering te brengen”.
Teloorgang en transformatie
De jaren na de bevrijding lieten nauwelijks publiciteit over wandelen zien. Wederopbouwend Nederland had andere prioriteiten en bovendien waren vaandels en marsmuziek na de Nazioverheersing ongetwijfeld minder populair. Toen in daaropvolgende decennia de ontzuiling kracht won, namen levensbeschouwelijke wandelbewegingen af in aantal en activiteit of transformeren zich. Illustratief was de transformatie in 1960 van het Instituut voor Arbeidersontwikkeling tot de Nederlandse tak van de internationale Natuurvrienden, Nivon.
In plaats van het verheffen van de arbeider stond voor deze wandelaars sindsdien het genieten en beschermen van de natuur centraal. Wandelaars zijn tegenwoordig niet langer afhankelijk van verenigingen die routes uitzetten, maar kunnen gebruik maken van ontelbaar veel wandelpaden van VVV’s, natuurorganisaties en monumentenclubs. Politieke thema’s zijn onnodig, nu sociale media en internet het overbodig maken om je boodschap op straat uit te dragen.