Home » Artikel

Commentaar op lezing van Jan Willem Duyvendak

Dames en heren, waarde toehoorders. Allereerst wil ik u laten weten dat ik het als een eer beschouw hier vanmiddag commentaar op deze lezing te mogen geven.

Door Beate Völker & Henk Flap

Beste Jan Willem, ik wil een poging doen uw lezing te reconstrueren door te kijken of de empirische regelmatigheden, die hier veronderstelt worden, correct zijn en welke toetsbare hypothesen we uit uw ideeën kunnen destilleren. Vervolgens wil ik nagaan of we al enig sociologische kennis omtrent de houdbaarheid van deze hypothesen in ons portefeuille hebben. Mijn bijdrage is niet volledig, de tijd dwingt mij om me te beperken.

1)
Verhuismobiliteit.
Aan het begin van het stuk wordt gezegd dat de verhuismobiliteit in de VS groot is, zeker twee maal zo groot dan die in Europa, en - dat is het belangrijke - dat verhuizen leidt tot verlies van ‘thuis’; met andere woorden tot een teloorgang van gemeenschap en een afname van cohesie. Dit is geen nieuwe hypothese, maar ze is wel interessant. Immers, verhuizen kan in sterke mate worden beïnvloedt door wetten, belastingen, vergoedingen of investeringen in openbaar vervoer. Ook Putnam (2000; en ook hij was niet de eerste die hiermee kwam, bijv. Shaw en Mackay schrijven hier ook al in de jaren 40’ van de vorige eeuw over) noemt in ‘Bowling alone’ het toegenomen verhuisgedrag van de Amerikanen als verklaring voor zijn veronderstelde daling in sociaal kapitaal. ‘Mobility disrupts social roots’ zegt hij letterlijk. 1

Voor dat we na kunnen gaan of de toegenomen verhuismobiliteit tot minder gemeenschap leidt, moeten we eerst weten of de veronderstelde trends in beide fenomenen correct zijn. Pas dan kan een mogelijk verband daartussen beredeneert en beproeft worden: ‘is verhuismobiliteit gedurende de laatste decennia (in de VS) toegenomen?’ En: ‘is cohesie, gemeenschap ofwel sociaal kapitaal, gedurende dezelfde periode en in dezelfde gebieden afgenomen?’. Een paar keer drukken op de knoppen van mijn computer brengt mij naar de grote wereld en leert het volgende: de verhuismobiliteit in de VS daalt. Fischer laat in zijn boek ‘America calling’ zien dat bewoners in Amerikaanse steden in de 20ste eeuw langer in hun huis woonden dan in de 19de eeuw. En census data tonen dat het percentage van Amerikanen dat verhuisde in de tijd van de jaren 1950 tot 1999 af is genomen ( van rond de 20% in 1950 naar 16.5% in 1999) (Fischer 2002). We kunnen dus niet zeggen dat toenemende verhuismobiliteit de oorzaak is voor afnemende gemeenschap, want deze neemt niet toe, maar af.

1(Trouwen is volgens hem niet alleen verhuizen desastreus voor sociaal kapitaal maar ook andere vormen van verplaatsingen: 'every ten minutes of coummuting reduces all forms of social capital by 10%' (zie http://www.hks.harvard.edu/saguaro/factoids.htm).)

Hoe is dit in Nederland?
Verhuismobiliteit neemt ook in Nederland af, dat leert een kijk op statline, de site van het CBS. We weten dit hier alleen voor de laatste 10 jaar, maar goed, je zou de trend toch moeten zien en de getallen gaan in ieder geval de andere kant op (mobiliteit neemt dus af). Ook blijven Nederlanders thans langer in hun huizen wonen dan 10 jaar geleden, deze informatie heb ik van de makelaars site NVM, volgens hen 20 jaar in 2008 ten opzichte van 17 jaar in 1998. Ik moet toegeven dat ik ook andere bronnen heb gevonden waar lagere getallen werden genoemd (Feijten en Visser 2005; eigen berekeningen van de WBO data), maar de gegevens over de trend die ik kon vinden gaan toch allen in richting van langere woonduur. Van Ommeren (2006) laat tevens zien dat de verhuismobiliteit in Nederland lager is dan een eeuw geleden en dat Nederland iets onder het Europese gemiddelde scoort.

Het tweede fenomeen waar we willen weten of het in de veronderstelde vorm bestaat is de afname van gemeenschap. Hierover zijn de bevindingen inconsistent. McPherson en anderen (2006) vonden een afname van het aantal genoemde personen in de netwerken van Amerikanen in de periode van 1985 – 2004. Maar Fischer (te verschijnen) heeft laten zien dat de data niet betrouwbaar zijn. Wang en Wellman (te verschijnen) laten zelfs zien dat het aantal vrienden in de netwerken van Amerikanen toeneemt en dat dit zelfs nog meer klopt voor internetgebruikers.

Hoe is het in Nederland?
Voor Nederland weten we dat vrijwilligerswerk bloeiende is. Tevens hebben Mollenhorst en anderen (2009) laten zien dat netwerken van Nederlanders in het laatste decennium niet kleiner zijn geworden. Er worden trouwens – en dat is in dit verband zeer interessant – meer contacten met buren genoemd. Dat wil niet zeggen dat deze locale relaties hecht zijn, de ouderwetse gemeenschappen, zoals menig politicus en wetenschapper ze voor ogen hebben, bestaat niet en bestond misschien ook vroeger niet. Burenrelaties zijn zwakke bindingen, maar ze zijn – om met Granovetter te spreken – juist daarom belangrijk voor integratie en cohesie. Sterke bindingen hebben de tendens tot sluiting, zwakke tot vertakking en overbrugging. ‘Zich thuis voelen’ is naar mijn mening direct gerelateerd aan het aantal zwakke bindingen - en niet aan het aantal sterke – in een bepaalde setting.

Conclusie tot zo ver:
Verhuismobiliteit neemt dus af en gemeenschap gaat in ieder geval niet op alle vlakken teloor.

2)
Tweeverdieners.
Naast de hypothese over ‘rootlessness’ formuleert u nog een hypothese over ‘restlessness’. In operationele termen gaat deze over de gezinnen met twee banen en kostwinners plus kinderen waar zorgtaken en werken tussen beide partners worden verdeeld met chronisch tijdsdruk als gevolg. Inderdaad is de participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt in de laatste jaren toegenomen en waarschijnlijk gaat dit ook samen met meer uitbesteding van taken, minder koken en samen eten binnen het gezin en minder aanwezig zijn in de woonbuurt – dus minder creëren van gemeenschap. De buurt is de aangewezen plek om deze hypothese te onderzoeken omdat het gaat om huishoudens en niet om individuen. Het is echter de vraag of bijvoorbeeld de tweeverdieners degenen zijn die minder participeren aan en investeren in collectieve goederen, zoals de ouderraden op school of de buurtverzamelingen in de woonomgeving. We weten dat juist degenen met veel werkuren ook vrijwilligerswerk doen. Voor tweeverdieners is dit n.m.w. niet zo precies uitgezocht, dus de vraag of in buurten waar veel tweeverdieners wonen minder gemeenschappen bestaan valt te onderzoeken. Wel is het de vraag hoe erg het is als, als het zo is. Als degenen die geen gemeenschappen in buurten ervaren degenen zijn met een baan en een gezin, moeten we ons dan zorgen maken over een teloorgang van integratie en cohesie?

Conclusie zo ver:
de hypothese dat tweeverdieners in hun omgeving minder gemeenschap creëren zou onderzocht kunnen worden. Het is de vraag welke macroconsequenties een bevestiging van deze hypothese heeft.

Nog enkele opmerkingen langs deze lijnen van argumentatie.

3)
Over rootlessness.
‘Rootlessness’ wordt gewoonlijk samen met moderniteit en de ontwikkeling van nieuwe technologieën bediscussieerd. Ook deze discussie is een oude. Bij de invoering van de telefoon leefde de vrees dat deze sociale relaties zo doen verzwakken, echte face to face ontmoetingen verminderen en zelfs dat mensen psychologisch niet in staat zouden zijn op deze manier te communiceren. Deze verwachtingen werden stuk voor stuk weerlegd. De telefoon maakt het onderhouden van contacten juist makkelijker en versterkt de sociale cohesie. Bovendien komt het als communicatie middel niet in plaats van fysieke ontmoetingen maar daarnaast (Fischer 1992).

4)
Is Nederland bijzonder nostalgisch? Dat mensen veranderingen willen vermijden is een algemeen onderkend fenomeen, vooral omdat men verlies wil vermijden. Waarom zou dergelijk ‘sentiment’ sterker zijn in Nederland dan elders?

5)
Nog een opmerking over ‘diversiteit en hunkering down’. Deze stelling komt van Putnam en ik heb nu niet de tijd om daar uitvoerig op in te gaan. Wel wil ik twee dingen kwijt. Ten eerste: Het argument waarom diversiteit in de omgeving tot minder vertrouwen tussen gelijken zou leiden is volstrekt onduidelijk. Er wordt hier een psychologisch mechanisme verzonnen (schildpadgedrag, hunkering down) waarvoor geen argumenten laat staan evidentie bestaat. Ten tweede: het is enigszins triviaal, maar beleidsmakers en politici vergeten hier iets wat sociologen wel goed weten. Diversiteit is geen probleem op zich zelf – hoezo ook, het is toch handig als iedereen iets anders kan en weet – maar segregatielijnen zijn een probleem. Immigratie is niet het probleem, maar immigratie van mensen die slecht zijn opgeleid. 2

6)
Tot slot.
In het stuk dat ik becommentarieerde sluimeren een aantal hypothesen. Ik heb er twee naar voren gehaald waarvan de eerste niet toetsbaar is omdat e berust op een niet juist geformuleerde probleemstelling. De tweede zou wel toetsbaar zijn zeker voor het setting woonbuurt.

Nog een woord over Wilders. Ik denk dat we beter eraan doen als we hem serieus nemen en kijken of de hypothesen die hij formuleert kloppen. Wilders heeft begrepen door dat nationaliteit in een rijk land als Nederland een schaars en gewild goed is. Cultureel relativisme helpt niet verder, niet iedereen kan gelijk hebben. Wilders heeft hypothesen, ook al heeft hij geen verstand van macroverhoudingen en micro-effecten Maar op zijn hypothesen kunnen wij sociologen reageren door ze te beproeven – dit lijkt mij een belangrijkere rol dan met elkaar te debatteren.

2 Bovendien: we hebben het hier over compositie-kenmerken. De vraag is hoe groot zijn deze ten opzichte van individuele kenmerken.

Literatuur:

Feijten, P. & P. Visser (2005) Binnenlandse migratie. Verhuismotieven en verhuisafstand. Bevolkingstrends, 2, 75-82.

Fischer, C.S. (1992) America Calling. A social history of the telephone. Berkeley: University of California Press.

Fischer, C.S. (2002) Ever-More rooted Americans. City and Community, 1:2, 177-198.

McPherson, M.; Smith Lovin, L. and Brashears, M.E.(2006) Social Isolation in America. Changes in Core discussion networks over two decades. American Sociological Review, 71(3) 353-75

Mollenhorst G., B. Volker, B. & V. Schutjens (2009) Changing neighbor relations in the Netherlands? A decade of evidence. Forthcoming in Journal of Social Geography (TSG)

Putnam, R. (2000) Bowling alone. The collapse and revival of the American community. New York: Simon and Schuster.

Sampson, R.J. (1988) Local friendship ties and community attachment in mass society: a multilevel systemic model. American Sociological Review, Vol. 53, 5,766-779.

Van Ommeren (2006) Verhuismobiliteit. Een literatuurstudie naar belemmeringen tot verhuizen. Studie in Opdracht van Vrom. Vrije Universiteit Amsterdam, Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde.

Wang, H.; Wellman, B. (2009) Social Connectivity in America: Changes in Adult Friendship Network Size from 2002 – 2007. American Behavioral Scientist (forthcoming).

 

Commentaar op lezing van Jan Willem Duyvendak

Dag van de Sociologie, Amsterdam, 11 juni 2009

Beate Völker & Henk Flap

Sociologie/ICS | Universiteit Utrecht