Home » Artikel

Is gelijkheid nog ideaal?

Uit de mode

‘Jelle van der Meer van De Balie had Pieter Pekelharing en mij benaderd of het niet tijd was om weer aandacht aan dit thema te besteden. We kennen elkaar al jaren en werken alledrie vanuit verschillende invalshoeken aan sociaal-economische thema’s. We hadden al vaker geconstateerd dat de tendens tegenwoordig wel erg gericht is op het stimuleren van verschillen als motor van economische ontwikkeling. Je hoort weinig pleidooien meer waarin “ouderwetse” gelijkheidsideeën naar voren komen. Terwijl gelijkheid in de literatuur op het gebied van politiek-filosofische theorieën een voortdurend terugkerend thema is. Het is een basisprincipe van onze moderne, democratische samenleving. En toch is denken in termen van gelijkheid als ideaal de afgelopen vijftien jaar steeds meer uit de mode geraakt. Op deze spanning wilden we meer greep krijgen.’ De redacteuren kwamen vrij snel tot de conclusie dat ze voor een publicatie over dit thema er andere mensen bij wilden vragen om op specifieke terreinen hun visie op gelijkheid te geven. Zo ontstonden bijdragen van onder meer Sietske Waslander, Ruud Muffels en Martin Buijsen & André den Exter over gelijkheid bij respectievelijk onderwijs, inkomen en arbeidsmarkt, en de gezondheidszorg.

Drop-out

Wat is tegenwoordig de heersende opvatting? ‘Op basis van de bijdragen van de gastauteurs constateerden wij een rode draad die je zou kunnen aanduiden met het “bodemdenken”. Dat is het idee dat je kunt volstaan met het garanderen van een gelijk minimumniveau voor iedereen. Boven dat minimumniveau zijn alle verschillen acceptabel en wordt er niet meer gestreefd naar het opheffen van achterstanden of het compenseren van handicaps. Tenzij deze het gevolg zijn van discriminatie. Er moet dus alleen “formele kansengelijkheid” zijn. In het onderwijs betekent dit bijvoorbeeld dat alle verschillen in prestaties acceptabel zijn. Wat de oorzaak daarvan is, is eigenlijk niet zo relevant meer. Zodra iemand onder het niveau van de zogenaamde startkwalificatie zit, maken we ons zorgen. Een drop-out van het VMBO is zorgelijk, want die weet een bepaald minimumniveau niet te behalen. Zelfs als het zijn eigen schuld is, gaan we kijken wat we kunnen veranderen zodat hij alsnog zijn startkwalificatie haalt. Als iemand boven dat niveau zit en uitvalt, is dat eigen verantwoordelijkheid. Mits je uiteraard niet gediscrimineerd wordt. Bijvoorbeeld wanneer blijkt dat meisjes voor dezelfde prestaties lagere cijfers krijgen dan jongens.’ ‘Dit is het dominante denken op allerlei beleidsterreinen, en wij zeggen nu dat we dit te mager vinden. Want boven dat basisniveau zijn er nog veel ongelijkheden als gevolg van maatschappelijke factoren. Je kunt niet zeggen dat mensen die een topsalaris verdienen en de beste gezondheidszorg krijgen of de meest veilige woonplek hebben, dit alleen te danken hebben aan hun eigen verdienste. Daarom zou je die ongelijkheden niet zonder meer moeten accepteren.

Alternatief

Dit levert ons een alternatieve interpretatie van gelijk op. Namelijk dat iedereen ook boven dat minimumniveau dezelfde reële mogelijkheden moet hebben om een willekeurige positie te bereiken. Je positie zou alleen maar mogen afhangen van je eigen voorkeuren en inzet. Dat is natuurlijk nooit volledig te realiseren. Maar wanneer je constateert dat sommige sociale groepen op bepaalde terreinen systematisch lager scoren dan andere groepen, is dat op zijn minst een sterke aanwijzing dat dit niet alleen een gevolg is van individuele inspanning of preferentie. Als je bijvoorbeeld vaststelt dat aanzienlijk minder allochtonen weten door te dringen tot het hoger onderwijs dan autochtonen, zou je in het huidige gelijkheidsdenken al snel zeggen: blijkbaar hebben ze daar minder behoefte aan, of spannen ze zich minder in, of hebben ze gewoon minder intelligentie. En wij zouden zeggen: nee, er zijn blijkbaar structurele factoren waardoor het voor allochtonen nog steeds moeilijk is om door te dringen tot het hoger onderwijs. Dat is een goede reden om te kijken of er inderdaad factoren zijn die mensen belemmeren en of we die factoren kunnen wegnemen.’ Dat is een vrij sociologische benadering. ‘Ja, zo zou je het ook kunnen zeggen. Het huidige denken gaat uit van individuele prestaties en individuele keuzes; eigenlijk een meer economisch beeld van de mens. Ieder individu maakt rationele afwegingen en bepaalt zelf waar hij of zij terechtkomt. Terwijl wij er van uitgaan dat mensen deel uit maken van sociale structuren en daarom maar tot op zekere hoogte hun positie in de samenleving kunnen beïnvloeden. Dit sluit aan bij het “oude” gelijkheidsdenken dat wordt geassocieerd met de jaren zeventig, maar dat was misschien te eenzijdig. Het bood weinig plaats voor de eigen verantwoordelijkheid. Wij zijn op zoek naar een evenwicht, zoals in de theorie van Nobelprijswinnaar en econoom-filosoof Amartya Sen. Hij stelt dat je ideaal gezien iedereen dezelfde mogelijkheden moet bieden, maar dat de mate waarin mensen daarvan gebruik maken eigen verantwoordelijkheid is.’ Hindernissen ‘Iedereen dezelfde mogelijkheden bieden’ klinkt utopisch. ‘Het is ook wel een beetje utopisch. Wij schetsen in de eerste plaats een ideaal. Om dat vervolgens in de praktijk te brengen, is aanzienlijk minder eenvoudig. Daar stuit je op allerlei hindernissen, omdat je vaak niet zo scherp kunt aangeven welke factoren precies uitmaken waarom de een meer reële kansen heeft dan de ander. En het sociale milieu waarin iemand opgroeit, kun je helaas maar in heel beperkte mate beïnvloeden. Voor een deel moet je dat accepteren. Maar het kan wel een argument zijn om de gevolgen van ongelijke kansen niet zonder meer als acceptabel te beschouwen.’ ‘Zo kun je getalenteerde jongeren uit allochtone kring, die vanuit hun achtergrond misschien weinig geprikkeld worden om door te leren, een beurs geven. Daarmee geef je als gemeenschap aan dat je het op prijs stelt als zo iemand die kans aangrijpt om te gaan studeren. Wat me erg tegen staat is de tendens dat discussies over sociale problemen steeds meer gaan over individueel falen. De Britse psycholoog Dalrymple heeft met zijn visie dat iedereen die tot de onderklasse hoort dit aan zichzelf te danken heeft, de nodige stof doen opwaaien. Dat is ook wel een Amerikaans visie, ja. De Angelsaksische, neoliberale ideeën gaan uit van sterke financiële prikkels, een overheid die zich tot een minimumniveau moet beperken, en verder veel ruimte voor het vrije spel van de maatschappelijke krachten.

Topmanagers

 Heeft u daar een voorbeeld bij? ‘Ik denk dat je de topinkomens in het bedrijfsleven als een goede illustratie kunt zien. Ik twijfel er geen moment aan dat topmanagers over het algemeen hard werken en lange dagen maken. Maar de huidige inkomensverschillen tussen top en bodem zijn erg groot. Het is volstrekt irreëel om te suggereren dat mensen aan de top veertig, vijftig, zestig keer zo hard werken dan de mensen aan de bodem. In landen zoals Amerika heb je geloof ik wel factor honderd of driehonderd. Dat is natuurlijk geen reële weerslag van verschillen in prestaties of inspanningen.’ Zit achter uw visie op topinkomens ook een rechtvaardigheidsdenken? ‘Er zijn allerlei rechtvaardigheidstheorieën die beloningen direct proberen te relateren aan prestaties of inspanningen. Maar het probleem is het dat er geen objectief 10 Facta maart 2007 criterium bestaat om prestaties aan inkomen te koppelen. Hoeveel we een prestatie willen belonen is altijd een subjectieve kwestie. Ik ben zelf geneigd om te zeggen dat die topinkomens uitermate onrechtvaardig zijn. Maar ik zou geen theorie weten die daar handvaten voor biedt. Er is wel een oud idee van Jan Tinbergen dat mensen die in de ene positie zitten, niet jaloers zouden moeten zijn op iemand in een andere positie. Bijvoorbeeld dat iemand niet als een topmanager zou willen werken zelfs als je tien keer zoveel zou verdienen, vanwege de aard en de hoeveelheid van het werk en het gebrek aan vrije tijd. Dat is rechtvaardig. Ik denk dus dat dit nu niet het geval is.

Tijdsgeest

Is dit een thema waar u zich graag mee bezighoudt? ‘Ik heb veel belangstelling voor politiek-filosofische theorieën. En ethische kwesties interesseren me in het bijzonder. Deze interesse komt vooral tot uiting in projecten die ik, zoals nu, naast mijn normale werk doe. Normaal houd ik me vooral bezig met sociaal-economische thema’s als de arbeidsmarkt en de verzorgingsstaat. Dus het raakvlak, sociale rechtvaardigheid op het terrein van arbeid en inkomen, vind ik bij uitstek interessant.’ ‘Daarbij vind ik het onderzoeken van parallellen tussen verschillende beleidsterreinen belangrijk. Beleid dreigt soms te pragmatisch te worden. Ik ben er een groot voorstander van om actuele beleidsontwikkelingen in een groter en abstract denkkader te plaatsen. Wat zijn nu bijvoorbeeld de dominante opvattingen over hoe je problemen aanpakt? Zijn de veranderingen ten opzichte van de jaren zeventig terecht? Of is het een tijdsgeest die ook wel weer een andere kant op kan gaan. Ik vind dat dit soort algemene vragen te weinig gesteld worden en ik vind het erg interessant om dat wel te doen.

Grote verhalen

Wat vond u van de boekpresentatie in De Balie? ‘Het was leuk om zo’n project niet alleen af te sluiten met een publicatie en dan maar af te wachten of er een reactie komt. Wat misschien weinig uit de verf is gekomen, is wat ik net schetste: de poging om een meer algemene visie op gelijkheid te vormen. Misschien is het onvermijdelijk bij zo’n weekend om zo’n begrip concreet te maken. Maar voor mijn gevoel had die algemene, brede discussie wat meer gevoerd kunnen worden. Ook bij de opening waar ik in debat ging met minister De Geus en Kees Schuyt, merkte ik dat het al snel de kant op ging van een heel concreet debat over onderwijsbeleid en inkomensnivellering. Zo’n overstijgende visie mis ik in allerlei maatschappelijke discussies van de afgelopen tien of vijftien jaar. En dat weekend heeft daar maar in beperkte mate aan bijgedragen.’ ‘Wat daar achter zit? Ik denk dat het te maken heeft met juist die verschuiving in het dominante denken. Het idee is nu: de grote verhalen zijn voorbij, de grote ideologieën hebben afgedaan. De samenleving is zo gecompliceerd geworden, dat het ondenkbaar is om alles in een overkoepelende theorie samen te brengen. We zoeken de problemen op een lager niveau, bijvoorbeeld dat van het individu. De samenleving is een optelsom van losse individuen geworden, zodat het geen zin heeft die als een geheel te beschouwen. “There is no such thing as a society”, zei Margaret Thatcher al. Dat is een veel bekritiseerd idee, maar eigenlijk is het wel steeds meer de dominante opvatting. We herkennen ideologieën niet meer, sinds ze in de jaren zeventig min of meer zijn afgeschreven. Misschien is dat wel de grootste fout. Want dan neem je allerlei zaken aan als de waarheid, terwijl het nog steeds een product is van een ideologie.’

Dit artikel verscheen eerder in Sociologie Magazine: 

Auteur: 

Paul de Beer
Jelle van der Meer
Pieter Pekelharing