Pleidooi voor een sociologie van macht, aanzien en rijkdom
In het najaar van 2011 reikte de Nederlandse Sociologische Vereniging het erelidmaatschap uit aan Anneke van Doorne-Huiskes, emeritus hoogleraar aan de Universiteit Utrecht, Pieter Broertjes, voormalig hoofdredacteur van de Volkskrant en Abram de Swaan, emeritus universiteitshoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Alle drie gaven zij dat jaar invulling aan de nieuwe rubriek Essay. Abram de Swaan verrichtte de aftrap met zijn visie op het vak Sociologie.
Dit essay verscheen eerder in Sociologie Magazine jaargang 1, 2011 en is nu exclusief online beschikbaar. Niets missen in de sociale wetenschappen? Word abonnee van Sociologie Magazine!
Ook in de wetenschap geldt senioriteit. Zo is het voorbehouden aan emeriti om te oreren over de stand van hun discipline. Voor jonkies is dat onkies.
Ik ben mijn loopbaan begonnen met een boutade onder het hoofd Kleine politicologie van de politicologie [1], die mij niet in dank werd afgenomen. Er volgde een aantal ferme strafmaatregelen die gelukkig weer gauw ongedaan gemaakt werden. Een kleine twintig jaar later probeerde ik het nog eens, nu onder de titel Kleine sociologie van de sociologie 2 (die zelfherhaling wordt door welgezinde commentatoren als continuïteit opgevat). Ook die publicatie is alweer een kwarteeuw geleden. In dat stuk beweerde ik dat de sociologen naar scholen waren opgedeeld, maar ook toen al toch vooral gegroepeerd naar vestigingsplaats. Die sociologische scholen – van de Amsterdamse historisch sociologen en van de Utrechts-Groningse rationele-keuze theoretici – zijn min of meer uiteengevallen. De connectie met de eigen universiteit is nog steviger geworden, ook al omdat jaloerse bestuurders gedaan hebben wat ze konden om 'hun' onderzoekers uit de landelijke onderzoeksscholen terug te halen. Zo verrees naast een Harvard aan de Amstel ook een MIT aan de Rotte en een Yale aan het Winschoterdiep: excellente topinstituten voor grensverleggende innovatie en mondiale valorisatie.
Ook de vrolijke promiscuïteit tussen sociologen, antropologen, politicologen en historici, zoals die tierde in de Amsterdamse School voor Sociaalwetenschappelijk Onderzoek, bleek kortstondig. Inmiddels zijn de meesten weer kuis terug in hun eigen vak. Dat had evenmin te maken met een intellectuele, of zelfs maar vakinhoudelijke ontwikkeling, het kwam toen al door bestuurlijke cententellerij.
Autonomie
De universiteiten hadden zich toentertijd nog maar pas ontworsteld aan de anarcho-syndicalistische bestuursvorm die nota bene van hoger hand was opgelegd als WUB. Onder dat stelsel werd de nog resterende autonomie van hoogleraren afgebroken, en met een briljante schijnmanoeuvre kwam de zeggenschap die aan de studenten en medewerkers gegund was terecht bij de bestuurders.[3] Twintig jaar later werd zonder slag of stoot een nieuw regime ingesteld, de MUB, ditmaal op strikt Leninistische grondslag: een volstrekt anonieme en ongecontroleerde Raad van Toezicht benoemt een bovenknuppel als Voorzitter en een onderknuppel als Rector.
Die onderzoeksscholen, besef ik nu, waren in wezen contrarevolutionair: ze herstelden het gezag van de hoogleraren dat door het radenstelsel was ondermijnd. Daarin kregen ze de steun van het Ministerie tegen de weerstand van de 'gekozen organen' in. Het zijn deze laatste restjes academische autonomie die sindsdien door de universitaire bestuurders zijn opgeruimd.
In datzelfde artikel werd toen al geconstateerd: 'Het is opmerkelijk dat sociologen hun reputaties laten reconstrueren en dus hun kansen laten redistribueren op grond van een zo mechanische en formalistische kwantificering als de citatie-index.'[4]
In ander opzicht is er wel degelijk verbetering bereikt, Indertijd was maar een vijfde van de universitaire sociologen gepromoveerd. Dat zal nu dichtbij de honderd procent liggen. De vakbekwaamheid van die sociologen, die nu immers met regelmaat in de vakpers publiceren, zal vast nog verbeterd zijn. Kantjesaflopers en lijntrekkers, die toen al zeldzaam waren, komen nu haast niet meer voor.
Maar diezelfde disciplinering heeft geleid tot verschraling van de sociologische schrijverij buiten de eigen vaktijdschriften. Er was toen een levendig grensverkeer met belendende beroepspublicaties, met algemeen culturele periodieken en met de week- en dagbladpers. Daar zijn geen punten en citaties mee te halen en dus komt het er nu niet meer zo van. Belicht tegen die achtergrond wint de onderscheiding van drie 'publieke sociologen' met het erelidmaatschap van de Nederlandse Sociologische Vereniging aan contrast: opmerkelijk is niet dat wij zo aanwezig waren in de openbare sfeer, de een als beleidsadviseur, de ander als courantier en ik als essayist, maar dat zoveel sociologen die zoveel zouden kunnen bijdragen aan het openbaar debat daarin zo weinig present zijn. Dat is een direct gevolg van de bijziende bestuurlijke puntentellerij.
Etikettering
Als vanouds houden sociologen zich vooral bezig met de instellingen van de verzorgingsstaat: gezondheidszorg, onderwijs en sociale zekerheid. Meer en meer is daarin de aandacht verschoven van de inlanders naar de ingelanden, naar de kinderen en de kindskinderen van mensen die van verre kwamen. Zulke mensen worden immigranten, allochtonen, of minderheden genoemd, steeds meer ligt daarbij de nadruk op hun 'cultuur' en steeds vaker gaat het dan vooral om de 'religie'. Die probleemdefinitie bevestigt de etikettering die in de alledaagse discussie gehanteerd wordt.
Meer en betere kennis over de achtergestelden zou leiden tot hun lotsverbetering. Dat is dan ook de motivering en de legitimering van zovele onderzoekers die zich verdiepen in de levensomstandigheden van de minsten onder hun naasten. Maar die premisse is eigenlijk zelf nooit goed onderzocht. Misschien helpt zulk onderzoek wel helemaal niet, en leidt het integendeel tot verdere disciplinering en nog nauwkeuriger sturing. In elk geval wordt het etiket er met de academische kit nog eens zo klevend opgelijmd.
De voorkeur in het sociologisch onderzoek is ook een rechtstreeks gevolg van het wetenschappelijk subsidiestelsel. Een stroom van onderzoeksgelden komt van de ministeries die beleidsverkennende en beleidsondersteunende opdrachten uitzetten, vaak ook al om de indruk te wekken dat er iets gedaan wordt aan 'signalen uit de samenleving' of kritiek in het parlement. NWO wekt de indruk zich net zo te plooien naar de actuele discussie en het politiek klimaat om toch vooral de eigen subsidiebasis breed te houden. Ook daar dus wordt het geld de kant van het minderhedenonderzoek opgeleid.
Het lijkt soms alsof de nieuwkomers en hun nazaten de enige minimumlijders in het land zijn. Maar, uiteraard,de grote meerderheid van laag geschoolden, slecht betaalden, gering geschatten wordt gevormd door inlanders wier voorzaten al vele generaties in dit land gewoond hebben. Ook zij blijven al te vaak buiten de publieke aandacht en vallen al te gauw buiten het blikveld van sociologische onderzoekers.
Begrip
Sociologen, en antropologen net zo goed, houden zich graag bezig met de sociaal zwakkeren, zwakker dan zij, minder geschoold, slechter gehuisvest, lager beloond, en liefst afkomstig van verre. Zulke mensen verdienen bij voorbaat de progressieve sympathie en een onderzoeker die zich met hen bezig houdt is alleen al daarom een stuk sympathieker. Ook de overheid en de fondsen bezien zulk onderzoek met welgevallen en bekostigen het bij voorrang. En tenslotte, geen geringe bijkomstigheid, deze respondenten doen meestal open als er gebeld wordt en staan de ondervrager volgzaam te woord: met zulke mensen voelen onderzoekers zich al gauw op hun gemak.
Heel anders is het gesteld met rijke mensen, mensen met meer macht, meer aanzien, en met veel meer geld dan de onderzoeker, die vaak ook nog naar een betere school geweest zijn.[5] Het kost al een paar weken om via de secretaresse een afspraak met zo’n informant te maken en op het afgesproken uur verschijnt de vorser of de vorseres, onwennig in coltrui en zijn goede jeans, of voor deze keer in mantelpak met sjaaltje, en dient eerst nog eens een half uur te antichambreren.[6] De onderzoekers die van huis uit toch al kritisch aankijken naar de gevestigden en de geprivilegieerden van deze wereld voelen zich bij hen slecht op hun gemak ('Ze zien toch niks aan me?').
Een professie die bij wil dragen aan beter begrip van de samenleving moet toch ook deze kleine minderheid van grote ondernemers en hoge functionarissen onderzoeken. Het verdient uiteraard respect als iemand zich maandenlang begeeft onder de drugsgebruikers of de straatcriminelen van de grote stad, maar het zou zeker zoveel ontzag verdienen als iemand zich al was het maar een paar weken zou ophouden in de directiekamers, de sociëteiten, de vakantieoorden en de scholingsinstituten van de hoogstgeplaatsten. Dat komt vrijwel niet voor.[7]
Elite
Veel interessanter dan de armen zijn de rijken. Die worden de laatste tijd steeds rijker en dus ook steeds interessanter. Over de Nederlandse elite heeft de sociologie nagenoeg niets te melden. Er is de onderzoekstraditie van Rob Mokken en Frans Stokman[8], die economische machtsnetwerken in kaart brachten door na te gaan welke bedrijven verbonden werden door dezelfde commissaris(sen) in hun Raad van Bestuur. Onderzoek dat indertijd een antwoord was op de luidkeelse maar luie kritiek van radicale sociologen: zo immers, met precisie en systematiek, met reikwijdte en originaliteit kon maatschappelijk relevant onderzoek tot onthullende resultaten leiden. Er is verder heel schaars onderzoek naar de achtergrond, vooropleiding en rekrutering van directeuren en commissarissen van grote bedrijven, naar de reproductie van cultureel kapitaal bij de nakomelingen van vermogenden en hoogopgeleiden.[9] Maar voor elke tien, twintig onderzoeken naar schoolverlaters, armoedzaaiers, marginalen is er nog niet één dat de andere kant op kijkt.
Ondertussen lopen ook in de rijen van sociologen en antropologen grapjurken mee die alle pogingen om tot generaliseerbare uitkomsten te geraken weggiechelen: De grote verhalen zijn achterhaald, de structuren zijn vervluchtigd, het centrum is losgeraakt en de basis vervluchtigd.
Dat zijn sofismen die moeten, maar niet kunnen, verhullen dat de structuren steviger zijn dan ooit en dat ze in hun brute, barre werking de gevestigden sterken, de rijken verrijken en de buitenstaanders buitensluiten. Dat is een groot verhaal, en een oud verhaal, hier enkel kort en klaar aangeduid.
De financiële crisis en de daarop volgende budgettaire crisis hebben ook hun weerslag op de wetenschap, in eerste aanleg op de economische wetenschap, die daar nog lang niet van bekomen is. Onder economen ijlt het vrije-markt fundamentalisme nog na. Maar voor hun marktisme is nog geen coherent alternatief geformuleerd. De sociologie is in deze crisistijd kritiek bespaard gebleven, niet omdat ze wel geldige kennis kon genereren, maar integendeel omdat ze volkomen irrelevant gebleken is. Er zijn nauwelijks sociologen geweest bij wie de gedachte opkwam dat ze over de actuele ontwikkelingen toch misschien wel iets te berde zouden moeten kunnen brengen.[10]
Op dus naar een sociologie van de rijken, de machtigen en de aanzienlijken, naar onderzoek in de Business schools en de bestuurskamers, in de vergaderzaal en op de golfbaan, in exclusieve clubs en op de beursvloer.[11] Sociologen zouden moeten kunnen verklaren waarom bestuurders hun directeuren zo genereus boven de norm belonen; waarom heel wat bestuursraden, juist in de semipublieke sfeer, mensen benoemen die al eens onmiskenbaar, maar dan wel groots en meeslepend, zijn mislukt en hen dan bij voorkeur met een dubbele gage voor de helft van de werktijd aanstellen; waarom de meestverdieners toch nog weer meer willen verdienen; hoe de commissarissen na een overname die het bedrijf te gronde richt wegkomen met een miljoenenbonus; en waarom bestuurders van semi-openbare lichamen, zoals ziekenhuizen, woningcorporaties of universiteiten er in hun beloning op vooruit gaan als ze nog weer eens een fusie weten te bekokstoven, zonder dat daar voor de organisatie enig zichtbaar voordeel tegenover staat.
Vraagstelling
Tendentieuze vragen, ik besef het. Maar die tendens zit in de realiteit en komt zo vanzelf ook terecht in een realistische vraagstelling. Ik heb het volste vertrouwen dat mijn deskundige lezers heel goed in staat zijn dit allemaal te formuleren in het schijnbaar waardevrije jargon waarin subsidieaanvragen dienen te worden verwoord. Maar of ze er dan alsnog onderzoeksgeld mee ophalen is dubieus: dit onderzoek betreft niet een zwaartepunt, een speerpunt of een aandachtspunt van de financiers en het is al helemaal niet wat hun voor ogen staat wanneer zij pleiten voor een nauwere samenwerking met het bedrijfsleven.
En toch, er zijn nog vrije plaatsen in de academische wereld. Een enkele promovendus wordt nog aangenomen op een onderwerp van eigen keuze, hier en daar rest nog wat ruimte voor universitaire onderzoekers om zelf een project te entameren. En zelfs als het helemaal niet mogelijk blijkt om de machthebbers en de grootverdieners te bestuderen, laat dan tenminste uitgesproken zijn dat er nu in de kern van de sociologie een frappante leegte is, een beschamende leemte.
Abram de Swaan
Dit essay verscheen eerder in Sociologie Magazine jaargang 1, 2011 en is nu exclusief online beschikbaar. Niets missen in de sociale wetenschappen? Word abonnee van Sociologie Magazine!
Noten:
[1] In Propria Cures, jrg 80, nr 15/16, 24 januari 1970.
[2] In Kennis en methode; Tijdschrift voor wetenschapsfilosofie en methodologie jrg. 9, nr 2, 1985, pp. 90-104.
[3] Dat was ook toen al wel doorzien: 'De toepassing van deze in democratisch gekozen lichamen ontwikkelde regelingen moet de legitimiteit van de bureaucratische functionaris versterken, met name tegenover personeelsleden die zich op een andersoortige legitimering beroepen: de academische legitimiteit.' Dit proces van 'demobureaucratisering' leidde tenslotte tot 'een systeem van verspreide veto’s: haast iedereen kan iets tegenhouden en niemand iets doordrukken' (ibidem, pp. 94-95). De algemene impasse kon slechts worden doorbroken van bovenaf, door de academische gemeenschap alle zeggenschap te ontnemen in strak bewind onder van hogerhand benoemde leiders te plaatsen.
[4] Ibidem, p. 99.
[5] Verg. mijn Elite Perceptions of the Poor: reflections on a comparative research project. In: Elisa P. Reis & Mick Moore (Eds): Elite Perceptions of poverty and inequality. London/New York: ZED Books, 2005. Pp. 182-194.
[6] Een heel informatief, recent artikel: Michael Gilding, Motives of the rich and powerful in doing interviews with social scientists, International sociology. Jrg. 25, afl. 6 (november 2010), pp. 755-77. Maar ook Gilding negeert de motieven van de interviewer en diens 'tegenoverdracht'.
[7] Maar zie o.a. Marc Abélès, Un ethnologue à l’Assemblée. Paris: Odile Jacob, 2000.
[8] Graven naar macht: op zoek naar de kern van de Nederlandse economie. Amsterdam: Van Gennep, 1975.
[9] Bv. Jaap Dronkers, The recruitment of chief-executives of the largest Dutch corporations: The absence of elite education. Tilburg University: Department of Sociology, 1987 en A university degree as gateway to the Dutch political and administrative elites from 1815 to 1960’ Netherlands, Journal of social sciences. jrg. 32 (1996), afl. 2, pp. 81-89.
[1]0 Ik heb het geprobeerd met: Het financieel regime: over de gevolgen van een moderne dwaalleer, of Het bancair regime steunt op chantage in NRC/AH (Opinie en debat) 20-21 november 2010; voor de volledige versie: www.mejudice.nl.
[11] Zie bijvoorbeeld Jerôme Bourdieu, Johan Heilbron e.a. (red.) Les structures sociales de la finance, Actes de la recherche en sciences sociales 2003, afl. 146-147.