Home » Artikel
Een persoon bij een kraampje met kunst

Van romanticus tot ondernemer

Subsidieaanvragen van Vlaamse kunstenaars in kaart gebracht.

 

In hoeverre zijn er veranderingen geweest in de subsidiëring van beeldende kunstenaars in Vlaanderen? Na bestudering van subsidieaanvragen in de periode 1965-2015, komen verrassende ontwikkelingen naar voren. Sociologen Julia Peters en Henk Roose schreven voor Sociologie Magazine 2019, jaargang 2 over l'art pour l'art en de kunstenaar als ondernemer.

Van de getormenteerde schilder op de zolderkamer tot de jobhoppende multimedia-artiest: kunst maken heeft zelden tot grote financiële welstand geleid. Niet alle kunstenaarsloopbanen zijn echter alleen afhankelijk van de markt. Zo kunnen beeldende kunstenaars in Vlaanderen al meer dan een eeuw aanspraak maken op subsidies. Want ondanks de kritiek op het uitgeven van belastinggeld aan kunst, blijft de Vlaamse overheid kunstenaars ondersteunen omdat deze belangrijk worden geacht voor de samenleving. Zo formuleert minister van cultuur Sven Gatz het: 'Zonder kunstenaars, geen kunst en zonder kunst geen cultuur'.

Professionalisering

In Vlaanderen beoordelen sinds 1965 diverse commissies welke beeldende kunstenaars subsidiegeld ontvangen. Vanaf de oprichting van deze beoordelingscommissies heeft het cultuurbeleid veranderingen ondergaan. Tijdens de jaren 60 en 70 – wanneer de dagelijkse werking en procedures van de eerste, pas geïnstalleerde commissie vorm moeten krijgen – is het evaluatieproces nog weinig georganiseerd, of particularistisch. Er is ruimte voor idiosyncratische beoordelingen, waarin individuele commissieleden veel invloed kunnen uitoefenen op beslissingen. Sommigen houden er dichte banden met kunstenaars op na. Gelijktijdig met het vormkrijgen van de commissies en kritieken van buitenaf op de ondoorzichtigheid van het evaluatieproces rond de jaren 90, is het evaluatie- en aanvraagproces geformaliseerd en geprofessionaliseerd.

Ook de kijk op de kunstenaar vanuit het beleid is in de loop van de voorbije vijftig jaar veranderd. Het beeldende kunstenbeleid van vóór de jaren 90 wordt ook wel eens 'maternalistisch' genoemd, verwijzend naar het stereotype beeld van een moeder die van al haar kinderen evenveel houdt, of ze nu mooi of lelijk zijn. Als gevolg daarvan worden in deze periode, naast subsidies aan 'talenten', ook zogenaamde hulpgelden uitgekeerd aan kunstenaars die een commissie in artistiek opzicht misschien niet zo goed vindt, maar sociaaleconomisch wel zorgelijk. Kunstsubsidie kent in die tijd mede een sociaal karakter. Samen met de formalisering van het cultuurbeleid drijft in de jaren 90 de nadruk echter weg van sociale naar externe waarden, zoals de economische en sociale impact van kunst. Van kunstenaars wordt steeds meer verwacht dat ze zich opstellen als professionele ondernemers, uit hun zolderkamers afdalen en de band aangaan met het publiek en sociale vraagstukken.

Historisch archiefmateriaal

Veranderingen in het cultuurbeleid hebben gevolgen voor hoe aanvragen worden geschreven én beoordeeld. In een lopende studie op basis van uniek historisch archiefmateriaal – we bestuderen subsidieaanvragen van Vlaamse beeldend kunstenaars en de beoordelingen daarvan door overheidscommissies tussen 1965 en 2015 – staan in het licht van bovenstaande veranderingen drie vragen centraal. Welke legitimeringen gebruiken beeldende kunstenaars in hun aanvragen? Wat is de samenhang tussen deze legitimeringen enerzijds en de veldposities van de aanvragers anderzijds? En wat is de rol van de veldpositie van een kunstenaar in de kans dat zij/hij subsidies krijgt?


Sociologen Julia Peters en Henk Roose schreven dit artikel voor Sociologie Magazine 2019, jaargang 2. Niets missen in de sociale wetenschappen? Word abonnee van Sociologie Magazine!


Legitimeringen

Subsidieaanvragen zijn uitstekende documenten voor het analyseren van legitimeringen, aangezien de schrijvers de ontvangers moeten overtuigen waarom nu juist zij een beurs verdienen. Bekeken vanuit het Frans pragmatisme van Boltanski en Thévenot zijn de legitimeringen die kunstenaars opperen om aanspraak te maken op subsidie geen reflectie van een structurerende 'habitus', maar een reflexief product van de situatie waarin zij zich uitdrukken. De situatie is in dit geval de subsidieaanvraag, welke zich op haar beurt weer situeert op het kruispunt van de kunstwereld (de zender) en het cultuurbeleid (de ontvanger). Bij het schrijven van een aanvraag zullen kunstenaars daarom waarschijnlijk waarden uit het kunstenveld combineren met wat zij denken dat waardevol wordt geacht in het politieke veld.

Via een inhoudsanalyse van 500 aanvragen vinden we inderdaad legitimeringen die zijn gebaseerd op waarden uit het kunstenveld, zoals reputatie binnen de kunstwereld, esthetische ontwikkeling en het romantische idee dat kunst maken geworteld is in een dwangmatig verlangen om te creëren, waardoor de kunstenaar psychologisch maar vooral ook financieel lijdt en zodoende staatssteun nodig heeft. Zo schrijft een kunstenaar in de jaren 70 over zijn carrière: 'EEN Lange Weg met veel opoffering en verdriet soms; maar ook veel vreugde om het meesterlijk mooie dat ik geschapen heb.'

Romantische rechtvaardigingen zijn veelgebruikt tot begin jaren 90, waarna ze sterk afnemen. Dan brengen sociaal geëngageerde, wetenschappelijke en ondernemerschapslegitimeringen kunstexterne waarden met zich mee. Kunstenaars maken gebruik van termen als 'partnerships', formuleren onderzoeksvragen en onderstrepen de sociale impact van hun werk, bijvoorbeeld op het Oost-Europese platteland. Legitimeringen die verwijzen naar veldreputatie en esthetiek blijven wel parallel hieraan bestaan. 

Strategisch discours

Vanuit Bourdieusiaans oogpunt zijn bovenstaande legitimeringen uitingen van de habitus van de kunstenaar, die op zijn beurt het product is van een veldpositie. Bij een kunstenaar speelt dan vooral de artistieke reputatie mee, zoals het aantal en prestige van voorbije exposities: een indicator voor de waardering door sleutelfiguren in de kunstwereld. Bourdieu verzoent zich echter even met het Frans pragmatisme wanneer hij schrijft dat in een strategisch discours, zoals een subsidieaanvraag, de schrijver kan kiezen om mee te gaan met de habitus, of om deze te verwerpen. In ieder geval kiest de schrijver waarschijnlijk voor een houding die naar verwachting zal opleveren wat deze najaagt: subsidiegeld. De habitus werkt, aldus Bourdieu, alleen met de 'medeplichtigheid van het onbewuste'.

De vraag is dan: in hoeverre zijn de legitimeringen in de aanvragen gekoppeld aan specifieke veldposities? We verkenden via Multiple Correspondence Analysis of de reputaties van kunstenaars – i.e. prijzen, expositiecarrière en eerder ontvangen subsidies – verband houden met de aard van hun legitimeringen. We vinden dat deze slechts marginaal gerelateerd zijn. Legitimeringen variëren wel met de tijd, maar nauwelijks met reputatie. Dit suggereert dat de subsidieaanvraag een genre is dat geleerd kan worden. Dat is waarschijnlijk een gevolg van reflectie van de kunstenaar op wat de commissie wil lezen, maar ook doordat de kunstenaar zich laat inspireren door succesvolle subsidieaanvragen van anderen, en, meer recentelijk, via lessen hierover in het kunstonderwijs en het inschakelen van professionele subsidieschrijfbureaus.

Mattheuseffect

Gezien de onzekerheid waarmee de beoordeling van artistieke kwaliteit gepaard gaat, gebeurt evaluatie vaak deels op basis van reputatie (die kan samenhangen met gepercipieerde artistieke kwaliteit). Beoordelingscommissies kunnen het expositieverleden van een kunstenaar als signaal opvatten van de kwaliteit en aan de hand daarvan afwegen of een subsidie een verstandige investering is. Een positieve evaluatie van de commissie versterkt op zijn beurt de reputatie van een kunstenaar – kunstenaars zetten geregeld verworven staatsgeld prominent op hun cv’s.

We onderzochten in hoeverre reputatie in de vorm van tentoonstellingscarrières en vroegere positieve beoordelingen van de beoordelingscommissies de kans op een positieve beoordeling beïnvloedt. We bekeken deze effecten apart voor het particularistische regime (tot medio jaren 90), en het professionele regime (vanaf medio jaren 90). Hieruit blijkt een positieve invloed van tentoonstellingscarrières voor beide regimes: tentoongesteld hebben in gerenommeerde musea en galeries vergroot de kans op subsidies. Ook positieve beoordelingen door de commissie in het verleden werkt de kans op een toelage in de hand.

Voor het professionele regime geldt een duidelijk incrementeel verband: hoe groter het aandeel positieve beoordelingen in het verleden, hoe groter de kans op het krijgen van een volgende subsidie. In het particularistische regime geldt dit effect alleen voor de meest succesvolle aanvragers. Interessant is daarbij dat debutanten in dit vroege regime relatief meer kans maken op subsidie dan debutanten in het professionele regime. Dit sluit aan bij het idee dat de commissie tijdens het particularistische regime naast kwaliteitsoverwegingen ook sociale overwegingen een rol heeft laten spelen.

Pascal Gielen benadrukt in zijn proefschrift dat subsidies als self-fulfilling prophecies werken: de commissie heeft verwachtingen van een kunstenaar en geeft deze geld, geld dat hem of haar de tijd en middelen geeft om bijvoorbeeld meer kunst te maken, wat weer naar de commissie – en haar omgeving – het signaal afgeeft dat deze het werk goed doet. De continue ondersteuning van dezelfde kunstenaars legitimeert in die zin de commissie als evaluator. Institutionele sociologen merken op dat het nastreven van een consistente handelswijze in het algemeen de legitimiteit van een organisatie onderstreept: continuïteit suggereert dat een organisatie 'weet wat zij doet'. In het professionele regime werkt het mattheuseffect bij de evaluatie van subsidies sterker door: zij die al hadden, krijgen steeds meer.

Evolutie

Er hebben veranderingen plaatsgevonden in de subsidiëring van beeldende kunstenaars in Vlaanderen. Er is meer consistentie gekomen in het beoordelen van aanvragen: een mattheuseffect waarin het subsidiesucces het subsidiesucces voorspelt. Dit correspondeert met de overgang van een particularistisch naar een professioneel regime, waarin de commissie in toenemende mate formaliseert en mogelijk legitimiteit ontleent aan een consistentere handelswijze.

In tegenstelling tot de Vlaamse context, kopte dagblad NRC in 2013 over Nederlandse subsidies aan podiumkunsten: 'Kunstsubsidie is een grillige jackpot'. Journalist Christiaan Weijts meent dat wanneer commissies niet consistent zijn in het steeds opnieuw steunen van dezelfde instellingen, deze niet de kans krijgen om een reputatie op te bouwen. Ditzelfde geldt mogelijk voor individuele kunstenaars. Hoewel Weijts het Vlaamse selectieproces dus waarschijnlijk zou toejuichen, dreigt zo’n consistent winner-takes-all-beleid ook een kloof tussen kunstenaars te creëren. Wel kan het voor een deel zelfselectie zijn: aanvragers die worden afgewezen raken mogelijk ontmoedigd en vragen niet opnieuw aan.

Ook zien we veranderingen in de legitimeringen die kunstenaars gebruiken om aanspraak te maken op subsidies, welke logisch samenvallen met een verschuiving in cultuurbeleid van een nadruk op sociale waarden naar waarden als participatie en ondernemerschap. Grof gezegd is er met het verdwijnen van romantische legitimeringen en de intrede van ondernemerschaps-, wetenschaps- en sociale legitimeringen een evolutie geweest van 'help mij' naar 'help mij de wereld – of mijzelf – te helpen'.

Ondernemerschapstaal

Deze verandering is niet alleen terug te voeren naar overheidsinvloed: het 'over de muren van de kunstwereld' kijken door kunstenaars naar andere velden is een ontwikkeling die ook ontstaan is in de kunstwereld zelf, als gevolg van een constante zoektocht naar vernieuwing. Kunstinterne legitimeringen delen nu het podium met rechtvaardigingen uit andere velden. Wel worden deze omgevormd tot criteria die waardevol zijn binnen de kunstwereld. Het kunstveld gaat immers nooit alléén over wetenschappelijk onderzoek, of om maatschappelijk werk – het heeft artistieke ambities.

Tot slot het feit dat legitimeringen niet samenhangen met veldposities, dat kunstenaars reflexief zijn over subsidietrends. De subsidieaanvraag is een genre: kunstenaars met verschillende achtergronden gebruiken een gelijksoortige taal. Vooral de groei van de ondernemerschapslegitimeringen, en het feit dat zowel geïnstitutionaliseerde kunstenaars – van wie dergelijk taalgebruik wellicht te verwachten is – als debuterende en offspace-kunstenaars ondernemerschapstaal gebruiken, zullen bij critici van het neoliberalisme de alarmbellen doen rinkelen. Het marktdenken heeft zich dan gevestigd in een onverwachte plek: de taal van kunstenaars.


Sociologen Julia Peters en Henk Roose schreven dit artikel voor Sociologie Magazine 2019, jaargang 2. Niets missen in de sociale wetenschappen? Word abonnee van Sociologie Magazine!


 

Details

Structuur: 

Auteur: 

Henk Roose
Julia Peters