Home » Column

Het meest sociologische kabinet?

Auteur: 

Is het kabinet Balkenende-II het meest sociologische van alle naoorlogse kabinetten? Ik dacht dat toen ik de Memorie van Toelichting las bij het wetsvoorstel Maatschappelijke Ondersteuning. Artikel 1 van de wet omschrijft het beleidsterrein van de wet en noemt als eerste: ‘Het bevorderen van de sociale samenhang in en leefbaarheid van dorpen, wijken en buurten’. De staatssecretaris, mevrouw Ross-van Dorp, zegt daarover dat gemeenten moeten zorgen voor aantrekkelijke plekken waar burgers elkaar kunnen ontmoeten, zoals een wijkcentrum en sportvoorzieningen. Maar ook moet er een buurtwinkel zijn waar bewoners elkaar eens spreken, speelruimte voor kinderen, een boodschappenservice die zorgt voor een beetje aanspraak en een restaurantje in de buurt waar bewoners goed en goedkoop kunnen eten. Dit alles omdat sociale samenhang van de mensen zelf moet komen en niet van de professionele organisaties.

In een tijd van onbezonnen vertrouwen in marktwerking is zo een passage in een overheidsstuk opvallend. Markt en sociale samenhang verdragen elkaar slecht. Schaalvergroting, concentratie en de nadruk op geld en status creëren een sociaal gefragmenteerde samenleving. Maar als daardoor het beroep op ondersteuning van overheidswege te groot wordt, dan ontdekt de overheid dat mensen ook iets voor elkaar zouden kunnen doen. En dat daardoor problemen worden voorkomen die anders met veel belastinggeld moeten worden aangepakt – in de regel zonder veel succes. Dat er naast overheid en markt ook nog een primaire sociale orde is, waarbinnen gemeenschappen kúnnen bestaan, is natuurlijk dé boodschap van de sociologie. Er is dus reden tot tevredenheid. Maar ik heb twee bedenkingen.
De eerste is dat je er met enkele mooie woorden nog niet bent. Voor sociale samenhang is meer nodig dan ontmoetingsplekken. Er zijn lange termijnrelaties voor nodig en dus moet de verhuismobiliteit worden teruggedrongen. Sociale netwerken moeten minder gefragmenteerd zijn en dus moeten mensen dichter bij hun werk wonen. Er moet enige onderlinge afhankelijkheid zijn en dus moeten buurt- en dorpsbeheer meer bij de bewoners zelf worden gelegd. Dit alles raakt meer beleidsterreinen dan waar de gemeente invloed op kan uitoefenen. Dat beseft ook de staatssecretaris, want in diezelfde toelichting noemt ze wonen, ruimtelijke ordening, integratiebeleid, veiligheid en economie als sectoren die hiermee samenhangen. Dan zal het dus wel niks worden, denk je dan. Dat klopt, want de toelichting eindigt er mee dat de gemeente niet direct, maar wel ‘in randvoorwaardelijke zin’, een ‘stimulerende rol’ kan spelen. Die combinatie van randvoorwaardelijk en stimuleren, dat is van die beleidstaal waar je somber van wordt. Want er is dus kennelijk ook landelijk beleid nodig, maar daar gaan ook andere ministeries over en die hebben andere prioriteiten dan sociale samenhang.

De tweede bedenking is dat het landelijke beleid natuurlijk al decennialang niet gericht is op het bevorderen van sociale samenhang. Het was eerst de overheid die alles wel kon oplossen en nu is het de markt. Laat mensen maar concurreren, dan komt alles goed. Buurtwinkeltjes? Kunnen we missen. Dit kabinet is misschien het meest sociologisch, maar er is wel heel weinig sociologie voor nodig om dat predikaat te verdienen.

Hoewel? Was de sociologie van vijftig jaar geleden wel dezelfde sociologie als nu? De jonge Van Doorn vond in 1955 helemaal niet dat mensen in hun lokale omgeving geïntegreerd zouden moeten zijn. Hij vond dat ‘opbouwenthousiasme’ en alleen maar emotioneel en moreel gefundeerd. In de moderne maatschappij moeten gezinnen sociaal geïsoleerd zijn, want de markt vereist ‘rolsegmentatie’. En mensen moeten zich maar aanpassen. Zijn betoog kreeg alom instemming en werd in 1970 nog tot de Staalkaart der Nederlandse sociologie gerekend. Het is vaak aangehaald als ‘bewijs’ voor de sociale irrelevantie van de buurt. Dat was toen sociologie.