Reactie op column Abram de Swaan

Beste redactie,

Hierbij een korte reactie op Abram de Swaan's column "Het Milgram Monopolie." 

In zijn column “Het Milgram Monopolie” stelt Abram de Swaan dat er geen sociologische laboratoria bestaan waar “maatschappijvorsers in witte jassen sociale processen nabootsen in proefopstelling”. De eerste witte jassen moeten er inderdaad nog gesignaleerd worden, maar de sociologische laboratoria bestaan wel degelijk. Al decennia lang zijn er sociologie die experimentele methoden gebruiken voor het onderzoeken van sociale processen. Het gaat hierbij om vragen als: hoe komen samenwerking en vertrouwen tot stand? Wat zijn de effecten van formele en informele instituties op keuzegedrag? Hoe ontstaan normen of sociale netwerken?

De Swaan hoeft daarvoor niet ver van huis: experimentele sociologie behoort tot de specialiteiten van de sociologie-afdelingen van Groningen en Utrecht; de laatste heeft zelfs daadwerkelijk een eigen lab (www.else-utrecht.nl). Ook de Swaan's eigen (voormalige) afdeling in Amsterdam heeft met Klarita Gerxhani een experimentalist in huis. De aandacht voor dit soort onderzoek is groeiende, en resultaten worden tot in de meest prestigieuze tijdschriften gepubliceerd.

De eigenlijke strekking van De Swaan's column is natuurlijk dat sociologisch experimenteel onderzoek in de praktijk door sociaal-psychologen gedaan wordt, en dus rijst de vraag wat het bovengenoemde onderzoek nu “sociologisch” maakt. Hierin zijn tenminste twee elementen te ontwaren. Ten eerste onderscheiden sociologische experimenten zich van sociaal-psychologische door het gebruik van methoden die veelal aan de experimentele economie ontleend zijn. Dit houdt bijvoorbeeld in dat proefpersonen monetaire prikkels ontvangen voor de keuzes die ze maken (om aan te sluiten bij hypothesen over doelgericht gedrag), en dat geprobeerd wordt proefpersonen zo min mogelijk of helemaal niet te misleiden, zoals in de sociale psychologie wel heel gebruikelijk is.

Nog belangrijker is echter het tweede element: sociologische experimenten worden ontworpen om sociologische vragen te beantwoorden.

Deze vragen gaan uiteindelijk over de effecten van sociale condities op sociale uitkomsten (macro-macro), maar verklarende mechanismen worden in navolging van het gedachtegoed van denkers als Popper en Coleman gezocht in de interactie tussen individuen (macro-micro en vooral micro-macro).

Het zijn juist hypothesen over dit soort mechanismen die experimenteel sociologen in het lab proberen te toetsen, door heel precies de sociale effecten die in sociologische theorieën verondersteld worden na te bootsen. De experimenten van sociaal psychologen gaan weliswaar vaak ook over groepsprocessen, maar zijn toch meer gericht op hoe het individu zich in sociale situaties gedraagt, en minder op mechanismen die onderdeel zijn van bredere micro-macroverklaringen. Uiteraard leent niet iedere sociologisch theorie zich even goed voor experimentele toetsingen, maar waar mogelijk kunnen ook sociologen gebruik maken van het vermogen van experimentele methoden om causale verbanden aan te tonen.

Ik ben het dan ook niet eens met De Swaan's centrale stelling: dat als gevolg van een min of meer toevallig gegroeide arbeidsdeleling experimentele sociologie vooral door sociaal-psychologen bedreven wordt.

Een eigen experimentele sociologie bestaat wel degelijk, met haar eigen methoden en vooral haar eigen vragen en hypothesen.

Met vriendelijke groet, Rense Corten